2 Kings 23

1Toen zond de koning henen, en tot hem verzamelden al die oudsten van Juda en Jeruzalem.
 zond de koning henen, Te weten, boden; welken hij last gaf de oudsten bijeen te roepen.
,
 oudsten Versta degenen, die in de regering en in het leerambt boven anderen gesteld waren. Zie Exo 3:16; Lev 4:15.
2En de koning ging op in het huis des Heeren, en met hem alle man van Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en de profeten, en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des Heeren gevonden was.
 alle man van Juda, Versta, de voornaamsten.
,
 profeten, Sommigen verstaan door dezen: Jeremia, Zefanja en Uria; die in dezen tijd geleefd hebben. Anderen de discipelen der profeten, of de schriftgeleerden en ervarenen in de wet des Heeren.
3De koning nu stond aan den pilaar, en maakte een verbond voor des Heeren aangezicht, om den Heere na te wandelen, en Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond.
 pilaar, Zie boven, 2Ki 11:14.
,
 voor des HEEREN aangezicht, Dat is, in het voorhof des volks, dat voor het voorhof der priesters, voor aan den tempel des Heeren was, waarin de ark des verbonds was, boven welke zich de Heere openbaarde. Zie Lev 1:3.
,
 den HEERE na te wandelen, Dat is, in de wegen des Heeren te wandelen. Wat dit is, zie 1Ki 11:33, en de woorden hier volgende.
,
 met ganser harte Zie Deu 6:5.
,
 bevestigende Zie Deu 27:26.
,
 stond in dit verbond Dat is, hield zich daaraan, en was daarmede tevreden. Alzo is ons verboden te staan in een kwade zaak, Ecc 8:3. Dat is, zich daaraan te houden en dezelve toe te staan.
4En de koning gebood den hogepriester Hilkia, en den priesteren der tweede ordening, en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des Heeren alle gereedschap, dat voor Baäl, en voor het beeld van het bos, en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-el dragen.
 tweede ordening, Deze priesters zijn onder den overpriester de voornaamste geweest.
,
 dorpelbewaarders, Te weten, van den tempel des Heeren. Alzo boven, 2Ki 22:4. Zie de aantekening.
,
 Kidron, Zie 1Ki 2:37.
,
 Beth-el dragen Een der steden, waar Jerobeam een gouden kalf had opgericht, 1Ki 12:29, en daardoor een poel van afgoderij; uit welke oorzaak zij Bethaven, dat is, een huis der boosheid, genoemd wordt, Hos 4:15, en Hos 10:5, en hier van Josia smadelijk onteerd wordt met de as der verbrande afgodische vaten daar uit te werpen.
5Daartoe schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden, opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda, en rondom Jeruzalem, mitsgaders, die voor Baäl, de zon, en de maan, en de andere planeten, en al het heir des hemels rookten.
 Chemárim af, Een soort der afgodische priesters van Baäl; van welken zie ook Hos 10:5, en Zep 1:4. De naam chemarim komt van een woord, betekenende warm zijn, branden; idem, zwart worden; ook tezamen getrokken, gerimpeld en ingerold, hetwelk door den brand veroorzaakt wordt; vanwaar ook is bij de Chaldeën de betekenis van insluiten. Hieruit is het gevoelen der geleerden van deze benaming verscheiden. Velen menen dat deze Baäls-papen zo geheten werden, omdat hun orde was zwarte kleding te dragen; enigen omdat zij zwart en berookt uitzagen, vermits zij altijd met roken en offeren bezig waren; anderen, omdat zij zich in hun afgodendienst gelieten zeer vurig en brandend van ijver te wezen. Sommigen omdat zij zich uit een schijn der heiligheid opsloten, om zich van de wereld af te zonderen en alleen te leven, enz.
6Hij bracht ook het beeld van het bos uit het huis des Heeren weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof; en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks.
 bos Hetwelk van den koning Manasse in den tempel gesteld was, boven, 2Ki 21:7.
,
 de beek Kidron, Anders, tot het dal Kidron. Alzo onder hier in vs.6.
,
 wierp het stof Te weten, tot verfoeiing aller gestorven afgodisten, en voorbeeldige waarschuwing der levenden.
,
 kinderen des volks Dat is, van de inwoners des lands, die afgodendienaars geweest waren. Vergelijk 2Ch 34:4, of der gemene lieden.
7Daartoe brak hij de huizen der schandjongens af, die aan het huis des Heeren waren, alwaar de vrouwen huisjes voor het beeld van het bos weefden.
 schandjongens Zie Deu 23:17.
,
 het huis des HEEREN waren, Versta, in het voorhof des volks, waar de afgodendienaars [zo men meent] hun woonplaatsjes hadden.
,
 huisjes voor het Versta, kapelletjes, of kabinetten en kasten, gemaakt van geweven, of genaaid en gestikt werk, waarin de afgodenbeeldjes stonden. Anderen verstaan zulke tenten, waarin de afgodendienaars hun schandelijke vuiligheden ter ere hunner afgoden tezamen bedreven.
8En hij bracht al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten, alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba af tot Ber-seba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand was, in de stadspoort gaande.
 priesters Namelijk, de afgodische.
,
 verontreinigde Te weten, mits die onbekwaam en onwaardig tot hun afgodendienst te maken.
,
 Geba Een stad in Benjamin, de noordpale des koninkrijks van Juda. Zie 1Ki 15:22.
,
 Ber-séba Gelegen in Juda, en de zuidpale van het gehele land Kanaän. Zie Gen 21:31.
,
 der poorten af, Dat is, die aan de poorten waren.
,
 van Jozua, Dat is, hij heeft zowel der geweldigen en oversten, als der armen en geringen afgoderij verhinderd.
,
 linkerhand Hebreeuws, de linkerhand eens mans; namelijk desgenen, die ter stadspoort inkwam.
9Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des Heeren te Jeruzalem; maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen.
 offerden niet Of, kwamen niet op tot het altaar, enz. De zin is dat deze priesters, omdat zij den afgoden geofferd hadden, met hun nakomelingen verstoken waren van het priesterambt, als onwaardig daarvan zijnde, Eze 44:13, hoewel zij nochtans, omdat zij zich bekeerden, hun onderhoud hadden van de ongedesemde koeken, die de priesters alleen mochten eten, Lev 2:4, Lev 2:10, zijnde daarin den gebrekkelijken nakomelingen Aärons gelijk gemaakt; Lev 21:17, Lev 21:22.
10Hij verontreinigde ook Thofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan.
 verontreinigde Te weten, met aldaar mest, drek, dode en verrotte lichamen en alle vuiligheid te doen werpen.
,
 Thofeth, Een plaats bij de stad van Jeruzalem, in een schone en vermakelijke landouw gelegen, zo genaamd van het woord Toph, trommel; waar de afgodendienaars hun kinderen den afgod Molech offerden, doende hen door het vuur gaan, of ook geheel verbranden; tot welk einde zij gelegd werden in de armen van een gloeiend beeld, dat van binnen hol en vol vuur was. Alzo nu de kinderen door de pijn des brands groot getier maakten, zo heeft men een groot geluid met trommels gemaakt, opdat het geschrei derzelve van de ouders of vrienden niet zou gehoord worden. Vergelijk Lev 18:21; Jer 7:31.
,
 Hinnom is, De naam van een man, wiens kinderen deze plaats eertijds toebehoord had, zodat zij daarvan heet het Ge-Bene Hinnom, Jos 15:8, dat is, het dal der kinderen van Hinnom, of, Gehinnom, dat is, het dal van Hinnom, Neh 11:30. Van de zeer gruwelijke pijn des vuurs, die de kinderen der afgodendienaars daar geleden hebben, is de hel genoemd Gehenna, Mat 5:22, welke is een onuitblusselijk vuur, Mar 9:43.
,
 Molech Onder, 2Ki 13, genaamd Milkom. Zie Lev 18:21.
11En hij schafte de paarden af, die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van den ingang van het huis des Heeren, tot de kamer van Nathan-melech, den hoveling, die in Parvarim was; en de wagenen der zon verbrandde hij met vuur.
 paarden af, Sommigen verstaan dit van levende paarden, die ter ere van de zon gehouden en gebruikt werden; want zekere mannen [alzo enigen menen] waren geordineerd om des morgens de opgaande zon met deze paarden van het huis des Heeren tot het huis van Nathan Melech in het gemoet te rijden, en die te groeten, te aanbidden en godsdienstiglijk te vereren. Anderen verstaan niet dan de beeltenissen dezer paarden en wagens.
,
 gesteld hadden, Of, gegeven hadden.
,
 kamer Dat is, tot het huis.
,
 Parvárim Of, in de voorsteden; te weten, der stad Davids, niet ver van den tempel gelegen. Het Hebreeuwse woord Parvarim nemen sommigen voor den naam ener plaats bij den tempel; doch wat het voor een plaats geweest is, is onbekend.
,
 zon verbrandde Dat is, ter ere van de zon, naar de wijze der heidenen gemaakt.
12Verder de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren, die Manasse in de twee voorhoven van het huis des Heeren gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.
 dak der opperzaal Zijnde daar gemaakt ter ere van het heir des hemels. Zie Jer 19:13; Zep 1:5.
,
 en wierp het stof Hetwelk geschiedde, eensdeels tot openbare versmading dezer afgodische overblijfselen, en anderdeels tot volkomen uitroeiing daarvan, opdat van dezelve niets zou overgelaten worden.
13De hoogten ook, die vooraan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Salomo, de koning van Israël, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milchom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning.
 Mashith, Anders, des verdervers. Versta, den Olijfberg, gelegen bij Jeruzalem, hier genaamd de berg van Mashith; dat is, des verdervenden, of des verdervers, omdat de Joden zich daar door afgoderij verdierven. Anders heet hij de berg Mischah, dat is, der zalving, omdat daarop vele olijven wiessen, van welke de zalfolie gemaakt werd; zulks dat tussen beide de namen kleine ongelijkheid is in de letters, maar groot in de betekenis. Zie 1Ki 11:7.
,
 Astoreth, Deze naam met de twee volgende, Kamos en Milkom, zijn namen van afgodische beelden. Zie van Astoreth Jdg 2:13.
,
 Kamos, Zie 1Ki 11:7.
,
 Milchom, Zie Lev 18:21.
14Insgelijks brak hij de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met mensenbeenderen.
 mensenbeenderen Die hij uit de graven der afgodendienaars liet halen, om daarmede de afgodische plaatsen te verontreinigen en afschuwelijk te maken. Vergelijk onder, vs.16, 20; idem, Eze 6:5.
15Daartoe ook het altaar, dat te Beth-el was, en de hoogte, die Jerobeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; te zamen dat altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bos. 16En als Josia zich omkeerde, zag hij de graven, die daar op den berg waren, en zond henen, en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dat altaar, en verontreinigde dat; naar het woord des Heeren, dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep.
 dat altaar, Te weten, die te Bethel van Jerobeam opgericht was, vs.15.
,
 uitriep Dat is, voorzeide; te weten meer dan drie honderd jaren tevoren. Zie 1Ki 13:2, en vergelijk daarmede wat hier staat en onder, vs.20.
17Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Beth-el gedaan hebt, uitgeroepen heeft. 18En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo bevrijdden zij zijn beenderen, met de beenderen van den profeet, die uit Samaria gekomen was.
 bevrijdden zij Dat zij namelijk niet verbrand werden op het altaar te Bethel, met de andere beenderen.
,
 profeet, Die begeerd had dat men hem bij den profeet van Juda begraven zou; 1Ki 13:31.
,
 Samaria Versta, niet de stad, maar het land van Samaria, waarin de stad Bethel gelegen was en deze profeet woonde, toen hij naar den profeet van Juda kwam, 1Ki 13:11; alzo is ook de naam Samaria voor het land genomen in vs.19.
19Daartoe nam Josia ook weg al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden, om den Heere tot toorn te verwekken; en hij deed dezelve naar al de daden, die hij te Beth-el gedaan had.
 steden Namelijk, die onder het gebied van het koninkrijk Juda gebracht waren.
20En hij slachtte al de priesteren der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
 slachtte Anders, offerde; dat is, hij doodde hen op de altaren; tot een bewijd dat hij niet alleen de afgoderij ten allerhoogste haatte, maar zelfs de plaatsen, waar zij gepleegd werd; die verontreinigende met daarop mensenbloed te vergieten en hun beenderen te verbranden. Versta dit van de priesters, die, naar Jerobeams instelling, uit het volk gemaakt waren, en in hun afgoderij verhard bleven. Zie 1Ki 12:31.
21En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt den Heere, uw God, pascha, gelijk in dit boek des verbonds geschreven is.
 boek des verbonds Versta, het wetboek; waarvan zie, boven, 2Ki 22:8, enz. en hier vs.2, enz.
22Want gelijk dit pascha was er geen gehouden, van de dagen der richteren af, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda.
 Want gelijk Anders, zekerlijk. Hier wordt reden gegeven, bewijzende dat des konings gebod zeer wel is achtervolgd geweest.
,
 van de dagen der richteren af, Welverstaande, die daarin niet gerekend zijn. Want 2Ch 35:18 staat, van de dagen Samuels, die de laatste der richters is geweest. De zin is dat van den aanvang der koningen, die op de richters gevolgd zijn, geen pasen met zo grote toebereiding, vergadering, reinigheid, aandacht en devotie, als dit gehouden is geweest.
23Maar in het achttiende jaar van den koning Josia, werd dit pascha den Heere te Jeruzalem gehouden. 24En ook deed Josia weg de waarzeggers, en de duivelskunstenaars, en de terafim, en de drekgoden, en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek, dat de priester Hilkia in het huis des Heeren gevonden had.
 waarzeggers, Zie van dezen en de duivelskunstenaars, Lev 19:31.
,
 terafim, Zie Gen 31:19.
,
 drekgoden, Zie Lev 26:30.
25En voor hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den Heere, met zijn ganse hart, en met zijn ganse ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op.
 gelijke, Versta dit eigenlijk ten aanzien van de vurigheid zijns ijvers in het weren van alle gruwelen, die in zijn tijd zeer de overhand genomen hadden, en van de onnozelheid zijns levens, door de naarstige betrachting van de wet des Heeren, gelijk de volgende woorden van dit vs. medebrengen. Vergelijk boven, vs.18, de aantekeningen vs.5.
,
 ganse hart, Zie 1Ki 2:4.
26Nochtans keerde zich de Heere van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen, waarmede Manasse Hem getergd had.
 keerde zich Niet omdat de koning zijn God niet behaagde, maar omdat het volk zijn koning niet volgde, noch in de ongeveinsde aanneming van zijn zuiveren godsdienst, noch in de oprechte bekering des levens, gelijk zulks zeer haast naar des konings dood gebleken is.
,
 waarmede Manasse Te weten, omdat Juda dezelve den koning Manasse nadeed, hem volgende in zijn gruwelen, maar niet in zijn bekering.
27En de Heere zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis, waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen.
 van Mijn aangezicht wegdoen, Zie boven, 2Ki 17:18.
,
 gelijk als Ik Te weten, door wegvoering uit zijn land, hoewel die niet voor altijd zou zijn, als van de Israëlieten. Zie boven, 2Ki 17:18, 2Ki 17:20, en 2Ki 18:11, en 2Ki 21:13, met de aantekening.
,
 Mijn Naam zal daar wezen Zie 1Ki 8:29, en 1Ki 9:3; idem boven, 2Ki 21:4.
28Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? 29In zijn dagen toog Farao Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath; en de koning Josia toog hem tegemoet, en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had.
 zijn dagen Te weten, gelijk Josia het vermaken van het huis des Heeren voleind had. Zie 2Ch 35:20.
,
 Necho, Zie van denzelfden ook onder, vs.33; Jer 46:2.
,
 naar de rivier Frath; Naar de stad Karchemis, gelegen aan den Eufraat, die de koning van Assyrië den Syriërs afgenomen had; waarover hij den roem draagt, Isa 10:9.
,
 toog hem tegemoet, Te weten om hem af te keren en te verhinderen, dat hij met zijn leger door zijn land niet zou trekken, vrezende schade voor zijn eigen koninkrijk, of willende daarmede den koning van Assyrië vriendschap doen.
,
 doodde hem Dat is, de schutters des konings Necho wondden hem dodelijk; zodat hij, naar Jeruzalem gevoerd zijnde, stierf op den weg, of binnen Jeruzalem, hebbende bij Megiddo de doodwond gekregen; 2Ch 35:23-24.
,
 Megiddo, Een stad, in den stam van Manasse gelegen. Zie 1Ki 9:15.
,
 hem gezien had Dat is, als Josia gekomen was om hem onder de ogen te zien en tegen hem streed. Zie boven, 2Ki 14:8, en de aantekening.
30En zijn knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Joahaz, den zoon van Josia, en zalfden hem, en maakten hem koning in zijns vaders plaats.
 dood Dat is, dodelijk gewond en als voor dood gehouden. Alzo zeggen wij: Hij is een dood man, van dengene die sterft of haast sterven moet. Zo is bijna het woord dood genomen Gen 20:3.
,
 Jóahaz, Anders ook genoemd [zo enigen oordelen] Johanan, 1Ch 3:15, en Salium, Jer 22:11.
,
 zalfden hem, Alzo naar sommiger gevoelen, openlijk verklarende dat zij hem in dezen gemenen nood metterhaast tot koning begeerden, om door hem tegen den koning Necho beschermd te worden, en het land met het rijk te behouden.
31Drie en twintig jaren was Joahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, van Libna.
 Jeremia, Die te onderscheiden is van Jeremia den profeet; want de profeet was van Anatoth in Benjamin, Jer 1:1, maar deze van Libna in Juda.
32En hij deed dat kwaad was in de ogen des Heeren, naar alles, wat zijn vaderen gedaan hadden.
 zijn vaderen Namelijk, zijn grootvader Amon en zijn oudgrootvaders Manasse, Achaz, enz.
33Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds.
 liet hem binden Dat is, legde hem in gevangenis. Dit geschiedde terwijl hij bezig was met den oorlog tegen de stad Karchemis; waarvan zie 2Ch 35:20; Jer 46:2.
,
 te Ribla Een stad, gelegen in Syrië, van sommigen voor Apamia gehouden, van anderen voor Antiochië.
,
 opdat hij Anders, als hij regeerde te Jeruzalem.
,
 talenten zilvers Zie Exo 25:39.
34Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josia, koning, in de plaats van zijn vader Josia, en veranderde zijn naam in Jojakim; maar Joahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte, en stierf aldaar.
 veranderde Hebreeuws, wendde, of keerde om. Hij wilde daarmede bewijzen dat hij macht en gebied over hem had. Zie gelijke exempelen onder, 2Ki 24:17; Dan 1:7.
,
 aldaar Te weten, gelijk Jeremia voorzegd had, 2Ki 22:12, waar hij vs.11
35En Jojakim gaf dat zilver en dat goud aan Farao; doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Farao te geven; een ieder naar zijn schatting eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, om aan Farao Necho te geven.
 schatte het land, Dat is, Jojakim schatte of waardeerde de middelen van alle ingezetenen des lands, en deed hen daarnaar hun aandeel opbrengen.
,
 bevel van Faraö Hebreeuws, mond.
,
 naar zijn schatting Dat is, naar dat hij van den koning geschat was.
36Vijf en twintig jaren was Jojakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedaja, van Ruma.
 koning werd, Te weten, alleen en volmachtig, na den dood van zijn broeder Joahaz, die, gevangen zijnde, nog voor koning gehouden werd, hoewel hij, namelijk Jojakim, het koninkrijk bediende. Anderen menen dat Jojakim vijf en twintig jaren oud was, als zijn broeder Joahaz afgezet en gevankelijk naar Egypte weggevoerd werd, en volgens dat hij de oudste der zonen van Josia was; verklarende de plaats 1Ch 3:15 van de eerstgeboorte, niet der natuurlijke voortteling, maar der koninklijke regering, en dat Joahaz daarom in zijn huldiging gezalfd zou zijn geweest, om zijn verkiezing te beter te verzekeren tegen de wederspreking van zijn oudsten broeder Jojakim, gelijk Salomo om zulk een oorzaak gezalfd werd, 1Ki 1:34, 1Ki 1:39.
,
 elf jaren Welverstaande, zo men zijn regering berekent van dien tijd af, dat hij de plaats zijns broeders bewaard heeft; hetwelk was terstond nadat zijn broeder in Egypte gevankelijk gevoerd was.
37En hij deed dat kwaad was in de ogen des Heeren, naar alles, wat zijn vaders gedaan hadden.
 vaders Zie boven, vs.32.
Copyright information for DutSVVA